1.   moesson zn. 'periodieke wind, jaargetijde waarin deze wind waait'
categorie:
leenwoord
Vnnl. de monson vande ... winden 'het jaargetijde van de ... winden' [1595; WNT versch I], monssoyns 'jaargetijden getypeerd door bepaalde wind' [1596; WNT], oostelycke winden ... die aldaer passagie winden ofte monsoijns genaempt werden '... die daar passaatwinden of moessons genoemd werden' [1597; Rouffaer/IJzerman 1925, 364], den moeson vanden Oosten windt [1603; De Houtman, 88].
Ontleend, in de huidige vorm via Frans mousson [1622; TLF], maar de oudste attestaties rechtstreeks, aan Portugees monção [1500; OED3], ook wel moução [1512; Machado], dat ontleend is aan Arabisch mausim 'vaste tijd van het jaar, feest, seizoen', afgeleid van wasama 'markeren'. Bij Arabische zeelui werd het woord gebruikt om het seizoen met de gunstige wind voor een tocht naar Indië aan te duiden.
Literatuur: G.P. Rouffaer & J.W. IJzerman (red., 1925), De eerste schipvaart der Nederlanders naar Oost-Indië onder Cornelis de Houtman 1595-1597, 's-Gravenhage, 52 en 364; F. de Houtman (1603), Spraeck ende woord-boeck in de Maleysche ende Madagaskarsche talen, met vele Arabische ende Turcsche woorden, heruitgave door D. Lombard (1970), Le Spraeck ende Woord-boek de Frederick de Houtman, Paris
Fries: moesson


  naar boven