1.   dubbel bn. 'tweevoudig, tweemaal; ambigu'
categorie:
leenwoord
Mnl. dobbel 'tweevoudig' [1278 Gijss. I-363], dubbel 'id.' [1400-20 MNW-R], dubbelt 'id.' 1460-80; MNW-R].
Ontleend aan Frans duble, doble [11e eeuw; Rey], eerder al Oudprovençaals dobpla [eind 10e eeuw; Rey] (Nieuwfrans double) < Latijn duplus 'tweevoudig, dubbel', van duo 'twee' (zie duo en twee), en de nultrap van de wortel pie. *pel- 'vouwen', waaruit ook vouwen voortkomt; zie ook diploma.
Al in het Middelnederlands bestond de variant dubbelt, dubbeld met zogenaamde paragogische -d of -t (zoals bij arend), net als enkeld bij enkel. Pas in de moderne schrijftaal worden deze varianten afgewezen.


  naar boven