1.   rooien ww. 'ontwortelen'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. reden (lees roden) 'ontwortelen, rooien; land geschikt maken voor bebouwing' [1240; Bern.], Dat men dat wout soude roden 'dat men het woud zou rooien' [1285; VMNW], stocken ... uuytroeijen 'boomstammen ontwortelen' [1405; MNW uteroden]; nnl. rooien. Daarnaast al vroeg het zn. onl. rotha 'gerooid bos' in vele toponiemen, bijv. Selmetrodha 'plaats in Oost-Vlaanderen' (met onbekend eerste lid) [768-814, kopie 941; Gysseling 1960], Fletharrothe 'huis in Twente, Overijssel' (met eerste lid 'vlier') [991-1000; Künzel, 319]; mnl. rode.
Ontstaan uit mnl. roden met wegval van intervocalische -d-, zoals bij spreektalig rooie uit rode.
Mnd. roden (door ontlening mhd./nhd. roden); mhd. roten (nhd. ausrotten 'uitroeien'); ofri. -rothia (nfri. roegje, roeie); alle 'rooien' of 'leeg maken'; < pgm. *rudōn-. Daarnaast staat pgm. *rudjan-, waaruit: oe. aryddan 'plunderen, leegroven'; on. ryðja 'rooien, opruimen' (nzw. rödja, röja, nde./nno. rydde; door ontlening me. ridden, ne. rid 'ontdoen van, ontlasten'). Ablautend (voltrap) is bovendien pgm. *reudjan-, waaruit: mnd. ruden 'rooien'; ohd. riuten 'id.' (nhd. dial. reuten); en wellicht mnl. *ruden 'zich ontdoen van haren', zie ruien.
De wortel pgm. *reud- wijst op pie. *reudh- (LIV 509), maar de verdere herkomst is onzeker. Misschien is Avestisch raoiðiia- (bn.) 'bebouwbaar' verwant.
De lange -o- in dit woord werd in het Middelnederlands ook wel geschreven als -oe- en is daarom niet te onderscheiden van de nevenvorm roeden met uitspraak /oe/, die heeft geleid tot vnnl. roeden, roeien en die tegenwoordig nog bestaat in overdrachtelijke betekenis in de afleiding uitroeien 'vernietigen'. Zie ook berooid.
Fries: roegje, roeie


  naar boven