1.   drie-eenheid zn. 'eenheid van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest'
categorie:
leenvertaling, geleed woord
Vnnl. drij-eenigheyd [1599; Kil.], Drie-eenigheydt [1634; WNT letter], Triniteit, dryeenheidt, dryheidt [1658; WNT triniteit].
Samenstelling van drie en eenheid, leenvertaling van Latijn trinitas 'drie-eenheid'.
In het Middelnederlands gebruikte men andere vertalingen drieheit [ca. 1350; MNW] en drievoudichheit, drievoldecheit [1240; Bern.]. Pas in het Vroegnieuwnederlands verschijnt het bn. dry-eenigh [1622; WNT dollen].
Fries: trije-ienheid
2.   eenheid zn. 'onverdeeldheid'
categorie:
geleed woord
Mnl. eenheit 'eenzaamheid' [1461; MNW]; vnnl. eenheyt 'eenzaamheid' [1621; WNT]; nnl. eenheid 'de eigenschap van een te zijn' [1769; WNT], 'getal of hoeveelheid waarin alle andere soortgelijke hoeveelheden kunnen worden uitgedrukt' [1739; WNT].
Afleiding met het achtervoegsel -heid bij het telwoord een, dus eigenlijk 'de eigenschap hebben een/alleen te zijn'; wrsch. als vertaling van Latijn ūnitās 'eenheid'. Ondanks de vindplaats in de 15e eeuw is het woord in het Middelnederlands en Vroegnieuwnederlands zeldzaam. Hier werd meestal mnl. enegheit 'het alleenzijn; eenheid' [1240; Bern.] gebruikt, dat dezelfde betekenis had. Pas in de 18e eeuw verschijnt eenheid in de huidige betekenis. De parallellie met het Duits, waar Einheit ook pas in de loop van de 17e en 18e eeuw opkomt, suggereert dat het ook in het Nederlands, misschien mede onder Duitse invloed, in de filosofische terminologie gebruikelijk werd.


  naar boven