1.   rijk 2 bn. 'vermogend'
categorie:
erfwoord
Onl. rīki 'machtig, vermogend; overvloedig' in bi then richon wazzaron 'bij de overvloedige wateren' [ca. 1100; Will.], arme unde [r]ich 'arm en rijk' [1151-1200; Reimbibel]; mnl. rike [1240; Bern.]; vnnl. rijk.
Os. rīki; ohd. rīhhi (nhd. reich); ofri. rīk(e) (nfri. ryk); oe. rīce (ne. rich); on. ríkr (nzw. rik); got. *reikjane (gen. m. mv.); alle 'machtig, vermogend'; < pgm. *rīkja-. Daarbij hoort ook de substantivering rijk 1.
Verwant met: Latijn rēx 'heerser' (genitief rēgis; zie royaal); Sanskrit rā́j- 'vorst', rā́jati 'heerst'; Oudiers 'heerser', Gallisch -rīx 'id.'; < pie. *h3rēǵ-, ablautend (rekkingstrap) verwant met recht 1.
Deze wortel zou pgm. *rēk- moeten opleveren. Pgm. -ī- verklaart men door ontlening aan het Keltisch. Het is daarbij niet geheel duidelijk of dat als bn. *rīkja- is gebeurd (NEW) of dat het woord voor 'heerser' is overgenomen (got. reiks 'koning', maar verder in de Germaanse talen niet aangetroffen) en dat daarvan in het Germaans een bn. is afgeleid. Met het Keltisch vindt men ook op het gebied van de namen met het element -rix sterke overeenkomsten: Teutorix komt overeen met pgm. *þeudarīk- (Nederlands Diederik).
Fries: ryk


  naar boven