1.   gijzelaar zn. 'gegijzelde; gijzelnemer'
categorie:
leenwoord, geleed woord
Mnl. ghiseler 'gegijzelde', g(h)iselair 'gegijzelden' [ca. 1346; MNW]; vnnl. (mv.) gijselaers 'personen als onderpand' [1592; WNT weder III], ghijseler 'gegijzelde, borg' [1599; Kil.]. Ouder is mnl. gisel 'gegijzelde, persoon als borg, onderpand': hi escet iemene gisel 'hij (de rechter) stelt iemand borg' [1237; CG I, 37]; vnnl. gysel oft gyseler 'gegijzelde' [1573; Thes.], te gyzel gegeeven [ca. 1635; WNT]; nnl. ook gijzelaar 'degene die gijzelt' [1984; van Dale].
Gijzelaar is afgeleid met het achtervoegsel -aar van mnl. gisel, 'gijzelaar, borg', een woord dat de Germaanse talen wrsch. als technische term aan het Keltisch hebben ontleend.
Os. gīsal (mnd. giselere); ohd. gīsal (mhd. gīsel, nhd. Geisel); on. gísl (nzw. gisslan); < pgm. *gīsla- 'gegijzelde'. Dit kan teruggaan op ouder *geisslo-.
Verwant in het Keltisch: Oudiers gíall 'gijzelaar'; Welsh gwystl 'borg, gijzelaar'; < Proto-Keltisch *geisslo-. Verwant met Litouws geīsti 'verlangen'; Oudkerkslavisch žĭdati 'wachten op' (Russisch ždat'); < pie. *gheidh-tlo- 'middel tot vragen, borg', een afleiding van pie. *gheidh- 'verlangen'.
Doordat het achtervoegsel -aar vrijwel uitsluitend wordt gebruikt om nomina agentis te vormen, dus de handelende persoon aangeeft, wekt het woord gijzelaar verwarring en wordt het vanaf de tweede helft van de 20e eeuw ook wel gebruikt om degene te benoemen die iemand in gijzeling houdt, naast de persoon die in gijzeling wordt gehouden.
gijzelen ww. '(iemand) als onderpand vasthouden'. Mnl. Schepene van middelburg ... moeghen ghiselen hare portres dar si tvist vp vermoeden 'de schepenen van Middelburg mogen hun burgers gijzelen van wie zij vermoeden dat die een vete hebben' [1254; CG I, 59]; vnnl. ghijselen 'gijzelen, (een persoon) als onderpand vasthouden' [1599; Kil.]. Afgeleid van het oude zn. gisel. Dezelfde afleiding bestaat ook in andere Germaanse talen: mhd. gīseln 'gijzelaar zijn of worden', oe. gīslian 'gijzelaars geven', on. gísla 'in gijzeling geven; als gijzelaar aannemen'. Niet duidelijk is of deze werkwoorden onafhankelijk gevormd zijn, of dat het werkwoord al in het Proto-Germaans van *gīslan- was afgeleid.
Literatuur: P.C.H. Schrijver (1995), Studies in British Celtic Historical Phonology, Amsterdam, 405
Fries: gisel(d)er◆gizelje


  naar boven