1.   bevestigen ww. 'vastmaken; bekrachtigen'
categorie:
geleed woord
Mnl. beuest (verl.deelw.) 'bekrachtigd, bevestigd' [1284; CG I, 765], bevestigen 'bekrachtigen, bevestigen' [1477; Teuth. bij stadigen]; vnnl. beuestigen "stercmaken" [1555; Luython]; bevestighen 'plechtig installeren (van een predikant)' [1632; WNT]; nnl. bevestigen 'vastmaken' [1830; WNT verhechten].
Mnl. bevestigen is met umlaut afgeleid met be- van het bn. vast, met het achtervoegsel -igen. Het stond aanvankelijk als langere vorm naast mnl. bevesten 'versterken, bevestigen, verzekeren'; dit paar is vergelijkbaar met einden en eindigen, zie einde. Bevesten kwam nog, zij het niet meer frequent, voor tot het einde van de 19e eeuw. Andere afleidingen met umlaut en -ig van vast zijn vestigen, vesting.
Mnd. bevestigen 'vast maken, bevestigen', bevestenen, bevesten; mhd. bevestigen 'bevestigen', bevestenen, bevesten (nhd. befestigen 'vast maken'); ofri. bifestigia, bifesta 'vastmaken' (nfri. befêstigje 'bevestigen, bekrachtigen'); oe. befæstan 'vast maken, instellen, aanbevelen, bevrijden, toevertrouwen' (verouderd ne. befast(en)); nde. befæste.
bevestiging zn. 'bekrachtiging; aanhechting'. Nnl. bevestiging 'bekrachtiging' [1704; HvH], 'het vastmaken, aanhechten' [1846; WNT waterbak], 'plechtige installatie (van predikant)' [1867; WNT]. Afleiding met -ing.
Fries: befêstigje


  naar boven