1.   ejaculeren ww. 'zaad uitstorten'
categorie:
leenwoord
Nnl. ejaculeeren 'uitwerpen, uitschieten' [1663; Meijer], ejaculeren "uitwerpen, met kracht uit zich werpen" [1847; Kramers], 'zaadlozen' [1976; Dale].
Ontleend aan Latijn ēiaculāri 'uitspuiten, omhoogspuiten', met gevormd uit ex- 'uit-, weg van' en het werkwoord iaculāri 'treffen, najagen', bij het zn. iaculum 'werptuig', van iacere 'werpen', zie ook jet.
De huidige betekenis is een vernauwing van de oorspr. 'uitwerpen in het algemeen'. Ze verschijnt onder invloed van het zn. ejaculatie 'zaadlozing'. Het is moeilijk te zeggen wanneer zich dit heeft afgespeeld. Kramers doelt in 1847 ongetwijfeld al op deze specifieke betekenis; in het algemeen behandelt hij in zijn woordenboek woorden die met geslachtorganen of -daden te maken hebben zo inexpliciet mogelijk, overeenkomstig de mores van zijn tijd.
ejaculatie zn. 'zaadlozing'. Nnl. 'uitwerping' [1847; Kramers], 'zaadlozing' [1913; WNT Aanv.]. Ontleend aan Neolatijn ejaculatio 'id.'. In het Frans, Duits en Engels verschijnt de medische betekenis 'zaadlozing' al één of twee eeuwen eerder dan in het Nederlands.


  naar boven