1.   gast zn. 'bezoeker'
categorie:
erfwoord
Mnl. gast 'vreemdeling' [1236; CG I, 27], 'gast, bezoeker die door iemand gehuisvest en/of gevoed wordt' [1240; Bern.] 'booswicht, kerel' [1263-1270; CG II, Lut.K]; 'betalende bezoeker, klant (in een herberg)' [1285; CG II, Rijmb.] 'vijandelijke bezoeker, vijand' [1287; CG II, Nat.Bl.D]; 'een persoon die bij iemand op bezoek gaat' [1292; MNW-P] 'manspersoon' [1350; MNW]; vnnl. gast 'kerel, vent' in die slimme gast [1632; WNT], gast 'iemand die op bezoek komt om te eten en daarbij welkom is' [1688; WNT]; nnl. gas(t)je 'olijk kind, rakker' in als de jonge gasjes dat horen [1785; WNT].
Os. gast 'vreemdeling' (mnd. gast 'id.'); ohd. gast 'id.' (mhd. gast 'vreemdeling, krijger'; nhd. Gast 'bezoeker'); ofri. jest (nfri. gast < Nederlands); oe. giest, gest (ne. guest < on.); on. gestr (nzw. gäst); got. gasts; < pgm. *gasti-. De Germaanse i-stam waar deze wortel op teruggaat, is terug te vinden in enkele Germaanse persoonsnamen in runeninscripties: HlewagastiR en SaligastiR.
Verwant met Latijn hostis 'vreemdeling, vijand'; Oudkerkslavisch gostĭ 'gast'; < pie. *ghosti-. Dat is misschien een afleiding met ablaut van de wortel pie. *ghes- 'eten', dat alleen in het Indo-Iraans is gerepresenteerd, bijv. Sanskrit ghas- 'eten'. De oorspr. betekenis zou dan 'mee-eter, vreemdeling' zijn geweest.
In het oude Rome werd de vreemdeling als vijand beschouwd, maar deze werd in bijzondere gevallen (kooplieden, gezanten) in bescherming genomen door een hospes (< *hosti-potis, zie hospes) 'heer van de vreemdeling', dan 'gastvriend'. Bij de Germanen, van wie Tacitus en Caesar al de grote gastvrijheid vermelden, ontwikkelde zich het begrip 'gast, gastvriend'. Ook door ontwikkelingen in het burgerdom, de intensivering van het handelswezen en de ontwikkeling van het herbergwezen, verschoof in de Germaanse talen de betekenis van 'vreemdeling' naar 'bezoeker' in de positieve zin. Zie ook hotel, hospita, hospitaal.
gastarbeider zn. 'buitenlandse arbeider'. Nnl. gastarbeider [1964; WNT Aanv.]. Een wrsch. door het Algemeen Nederlands Persbureau geïntroduceerde leenvertaling van Duits Gastarbeiter, een eufemistische vervanging van Fremdarbeiter, zoals de Turkse arbeiders die aan het begin van de jaren 1960 in Duitsland kwamen werken, werden genoemd. ◆ gastvrij bn. 'gul en mild voor gasten'. Vnnl. gastvrij [1542; Claes 1996]. Leenvertaling van Hoogduits gastfrei [16e eeuw], zo ook Deens gæstfri, Zweeds gästfri, Noors gjestfri. Samenstelling van gast en frei 'vrij', zoals ook Latijn līberālis in de betekenis 'gul' een afleiding is van līber 'vrij'.
Literatuur: Philippa 1987
Fries: gast◆gastarbeider◆gastfrij


  naar boven