1.   mama zn. 'moeder'
categorie:
leenwoord
Vnnl. mamme, mammeken, memme, memmeken 'moeder, voedster' [1599; Kil.], het cleynste kindt ... schreeuvvt Ma-ma [1654; WNT zooien I], sijn mama 'zijn moeder' [1660; WNT].
Ontleend aan Frans maman 'moeder' [13e eeuw; Rey], een brabbelwoord uit de kindertaal, ontstaan door de reduplicatie van een universeel klankelement ma-, zie ook papa. Het is mogelijk dat het woord zelfstandig in het Nederlands is ontstaan, maar in elk geval heeft, met name in de hogere standen, het Franse woord de verspreiding in het Nederlands gestimuleerd, zoals indirect blijkt uit de annotatie bij mama "naam die de kinderen van aanzien aan hunne moeders geeven" [1787; Marin/Holtrop]. Het woord wordt in de standaardtaal ook wel als mamma geschreven. Verkorte vormen zijn mam en ma.
Eerder bestond al wel mnl. mamme 'vrouwenborst' [1240; Bern.], ontleend aan Latijn mamma 'vrouwenborst' (in kindertaal ook 'moeder'), dat op dezelfde manier kan zijn ontstaan. Dit woord bestaat nog vooral gewestelijk als mam, mem 'borst van zogende vrouw'.
In veel talen komt een vergelijkbaar woord voor 'moeder' voor, bijv. Duits Mama, Jiddisch memme, Fries mem, Engels mam, mamma en verbasterd mum, mummy (Amerikaans-Engels mom), Zweeds mamma, Grieks mámmē, Litouws mamà, Russisch máma, Pools mama, Oudiers muimme, Welsh mam.
Fries: mem


  naar boven