1.   hakken ww. 'houwen, met een bijl, mes enz. in stukken slaan'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. hacken, haken 'graven, spitten, delven' [1350; MNW].
Mnd. hacken; ohd. hacchōn (mhd., nhd. hacken); ofri. hakia (nfri. hakje); oe. -haccian in tōhaccian 'in stukken hakken' (ne. hack 'hakken', zie hacker); < pgm. *hak(k)ōn-. Hierbij de zn. mnl. hack 'hakwerktuig' (zie hieronder); os. hakka 'houweel'; ohd. hacka 'id.' (nhd. Hacke).
Buiten het Germaans bestaan geen duidelijke verwanten. Mogelijk betreft het dus een woord uit de Noord-Europese groep substraatwoorden die onder haak worden beschreven. Anderzijds kan het ook een variant < *keh2u- zijn van houwen < pie. *kh2eu- (Kortlandt 1988).
hak 3 zn. 'hakwerktuig'. Mnl. met sekele, met haecke of met houwen 'met een sikkel, met een hak of met een houweel' [ca. 1300; MNW sekele], eyn schup, spade, hacke of ander reitscap, dair men myt grevet [1477; Teuth.], vnnl. hacke 'bijl' [1599; Kil.]; nnl. hak. Eerder alleen als persoonsnaam, bijv. van Clais Hacke [1280; Debrabandere 2003], die wrsch. houthakker was. Vermoedelijk ontstaan vanuit het Duits of oostelijk Middelnederlands. ◆ haksel zn. 'wat fijngehakt is; fijn gehakte stro of hooi'. Vnnl. hacksel 'fijngehakte stro' [1573; Thes.]. Afleiding met het achtervoegsel -sel.
Literatuur: F. Kortlandt (1988), 'Vestjysk stød, Icelandic preaspiration, and Proto-Indo-European glottalic stops', in: Languages and Cultures; Studies in honor of Edgar C. Polomé, 353-357


  naar boven