1.   hak 1 zn. 'deel van een schoen, hiel'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. hacke 'hiel' [1444-50, kopie eind 16e eeuw; MNHWS], eyn hack an den voit 'een hiel aan de voet' [1477; Teuth.]; nnl. de hakken van uw schoenen [1784-85; WNT].
Een vanuit het oosten in de standaardtaal verspreid woord. Kiliaan (1599) noemt hak 'hiel' Fries, Saksisch en Brabants. Standaardtalig is het pas vanaf de 18e eeuw, maar dan alleen als aanduiding voor een deel van een schoen, namelijk dat deel dat zich onder de hiel bevindt. Als aanduiding van het lichaamsdeel hiel is het ook tegenwoordig nog vooral in Noord- en Oost-Nederland verbreid.
Mnd. hakke 'hiel'; mhd. hacka 'hiel' (nhd. Hacke 'hiel, hak', maar in het zuiden onbekend, dus wrsch. verspreid vanuit het Nederduits; het gewone Duitse woord is Ferse, zie verzen); nfri. hakke; < pgm. *hak(k)-.
Verdere etymologie onduidelijk, maar misschien een variant met geminatie van de groep substraatwoorden die onder haak worden besproken.


  naar boven