1.   hachje zn. 'leven'
categorie:
geleed woord
Vnnl. hachte 'afgesneden stuk' [1599; Kil.], haghje, hachjen 'een stuk vlees of spek' [1617; WNT], snijt een hacht [1635; WNT]; al vroeg overdrachtelijk 'alles, zijn hele bezit' in het haghjen is haast op [1662; WNT], je bent het hiele hagje kwyt [1691; WNT], ook 'leven' in in gevaar ... van het hagjen in te schieten 'gevaar ... het leven te verliezen' [1670; WNT]. Verouderd, behalve in de betekenis 'leven', vooral in diverse vaste verbindingen, zoals bang voor zijn hachje 'bang om zijn leven te verliezen' [1897; WNT], zijn hachje redden, zijn hachje erbij inschieten, etc.
Oorspr. een verkleinwoord van hacht '(afgesneden) stuk vlees of spek', dat vooral een woordenboekenwoord was en in de praktijk vrijwel uitsluitend in de vorm hachje werd gebruikt, met assimilatie van de -t- zoals gebruikelijk in de medeklinkercluster -chtj- (zoals in zachtjes); deze wegval kon ook in de schrijftaal doordringen, omdat het grondwoord hacht niet meer bekend was. De verdere etymologie is bij gebrek aan oudere vindplaatsen en verwante woorden buiten het Nederlands onduidelijk. Mogelijk afgeleid van het alleen in Vroegnieuwnederlandse woordenboeken gevonden werkwoord hachten 'hakken', dat een nevenvorm van hakken zou zijn. Anderen veronderstellen ontwikkeling van ft > cht zoals in achter, uit een ouder *haft, dat dan bij de stam van heffen hoort; heffen betekent in het Middelnederlands ook 'hakken': enen slach heffen.
Dit woord moet niet verward worden met het gelijkluidende, maar verouderde zn. hachje 'waaghals', waarbij ook hacht 'id.', waarvan de herkomst onbekend is. Evenmin verwant is het eveneens verouderde zn. hach 'gevaar' < mnl. hacht < hachte 'id.', waarvoor zie hachelijk. Deze homoniemen kunnen elkaar qua betekenis wel beïnvloed hebben.


  naar boven