1.   pedagogie zn. 'opvoedkunde'
categorie:
leenwoord
Nnl. pedagogie 'opvoedkunde' [1805; Meijer], ook pedagogiek, paedagogiek 'opvoedkunde, leer en systeem der opvoedkunde' [1847; Kramers], in de boektitel Wat is het onderscheid tussen paedagogie en paedagogiek, en welke van beide is de wetenschap van de onderwijzer [1860; Picarta], toepassing ... in de pedagogie, vooral bij kinderen bij wie ... [1890; Groene Amsterdammer], naar de rijkskweekschool te Leeuwarden als leraar pedagogiek [1968; WNT Aanv. werkterrein].
Ontleend aan Frans pédagogie 'opvoeding, opvoedkunde' [1495; TLF], ontleend aan Grieks paidagōgíā 'opvoeding', een afleiding van paidagōgós 'opvoeder, leraar', eerder al 'slaaf die toezicht houdt op de kinderen en ze naar school brengt', gevormd uit paĩs (genitief paidós) 'kind' en agōgós 'gids, brenger, leider', een afleiding van het ww. ágein 'leiden', zie ageren. De afleiding of variant pedagogiek 'leer der opvoeding' is ontleend aan of beïnvloed door Duits Pädagogik 'pedagogie, opvoedkunde' [18e eeuw; Kluge], een afleiding in het Duits van Pädagoge 'pedagoog', dat teruggaat op hetzelfde Griekse zn. paidagōgós. Zie onder voor het al eerder ontleende zn. pedagoog.
Grieks paĩs 'kind' is verwant met: Oudengels feāwe 'gering, weinig' (Nieuwengels few), Gotisch fawai 'weinigen', on. fár 'weinig, gering' (nzw. 'weinig(en)'); Latijn puer 'kind', pau-per 'armzalig', paucus 'weinig', Oskisch puklum 'zoon'; Sanskrit putrá- 'id.'; Avestisch puthra 'id.'; < pie. *peh2-u-, *ph2u- 'klein, gering; jong dier' (IEW 842), waarbij ook veulen.
pedagoog zn. 'opvoedkundige'. Vnnl. pedagoge 'huisleraar, onderwijzer' [1553; Van den Werve]; nnl. pedagoog, paedagoog 'leraar, opvoedkundige' in als een bekwaam pedagoog wist P. van geven en nemen [1885; Groene Amsterdammer], de bekende paedagoog dr. G. [1904; Groene Amsterdammer]. Ontleend aan Frans pedagogue 'opvoeder' [1370-72; TLF], ontleend aan Latijn paedagōgus 'opvoeder; slaaf die toezicht houdt op de kinderen en ze naar school brengt', dat zelf ontleend is aan Grieks paidagōgós 'id.', zie hierboven. ◆ agogie zn. 'vormingswerk'. Nnl. agogie 'opvoedings-, vormingswerk' [1962; WNT Aanv.], 'praktijkgebied binnen de opvoedkunde' [1977; Holzhauer & Van Minden]. Gevormd op basis van het tweede lid in pedagogie, dus zonder het element 'kind', als generaliserend begrip dat ook van toepassing is op volwassenen. Als afleiding, mogelijk onder invloed van Duits Agogik 'leer der agogie', verschijnt agogiek 'leer en systeem van de agogie' [1975; Reinsma]. ◆ agoog, goog zn. 'beoefenaar van opvoedings- of vormingswerk'. Nnl. agoog 'iemand die de agogie beoefent' [1975; Reinsma]. Agoog is een afleiding van agogie. Ironiserend wordt vaak de verkorting goog gebruikt, zoals in de taal die veel 'gogen' en politici gebruiken [1982; Reinsma 1984]; hierbij ontstaan samenstellingen als gogentaal, gogenbaard [1986; Koenen]. ◆ andragogie zn. 'opvoedingsleer voor volwassenen'. Nnl. andragogie 'opvoeding of vorming van volwassenen' [1970; Van Dale], met als afleiding en variant andragogiek 'opvoedkundig systeem gericht op volwassenen' [1975; Reinsma]. Gevormd naar het voorbeeld van pedagogiek en agogiek bij Grieks anḗr (genitief andrós) 'man'.
Literatuur: F. Holzhauer & J. van Minden (1977), Handwoordenboek der psychologie, Deventer
Fries: pedagogy ◆ pedagooch ◆ agogy ◆ agooch ◆ andragogy


  naar boven