1.   hard bn. 'niet zacht'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Onl. hart in tho ougedōs folki thīnin harda thing 'Gij hebt Uw volk harde zaken doen zien' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. hart 'niet zacht, stevig, bitter' [1240; Bern.], 'meedogenloos, wreed' in alte fel ende alte hart [1265-70; CG II, Lut.K].
Os. hard (mnd. hart, harde); ohd. hart (nhd. hart); ofri. herd (nfri. hurd); oe. heard (ne. hard); on. harðr (nzw. hård); got. hardus; < pgm *hardu-.
Verdere etymologie onbekend. Traditioneel wordt verwantschap verondersteld met: Grieks krátos 'kracht, macht', zoals in woorden op -cratie, bijv. democratie, kratús 'sterk'; Sanskrit krátuḥ 'geestkracht, wil'; < pie. *kor-tos. Deze etymologie is echter problematisch, omdat men ook in het Germaans de klinker na de r zou verwachten.
Van oudsher werden met dit Germaanse woord veel persoonsnamen gevormd, zoals Bernhard, Richard etc., waarin betekenis 'sterk, moedig' was. Later leidde dit element via Frans -ard tot het achtervoegsel -aard voor ongunstige persoonsaanduidingen.
In het Middelnederlands bestond een van hard afgeleid en zeer frequent bijwoord van graad harde 'zeer, in hoge mate', dat in het Nieuwnederlands volledig verdrongen is door de woorden zeer 2, heel en erg. Als relict is deze betekenis nog te vinden in de vaste verbinding hard nodig (zijn) en in de specifieke betekenis 'snel', in hard rijden, lopen etc.


  naar boven