1.   schutteren ww. 'onbeholpen te werk gaan'
categorie:
geleed woord
Nnl. schutteren 'dienen als schutter, als lid van de burgerwacht' [1883; Groene Amsterdammer], 'onbeholpen te werk gaan' in het geheel stond te schutteren alsof zij voor het eerst een cricketbat in handen hadden [1911; NRC].
Afleiding van schutter in de betekenis 'lid van de burgerwacht'. In veel plaatsen, met name in de grotere steden, verloren de amateuristische schutterijen, grotendeels bestaande uit vrijwillige burgers, in de 19e eeuw heel wat aanzien. Deze reputatie kwam al eerder tot uiting in de afleiding schutterig 'onhandig, onbeholpen' in Marton, die wat schutterig is, [had] het ongeluk van een kom uit de handen te laten vallen [1806; iWNT].
Fries: -


  naar boven