1.   schutten ww. 'sluizen'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief, geleed woord
Mnl. sc(h)utten 'bijeendrijven en insluiten', vooral gezegd van loslopend vee dat schade aanricht, in de oudste vindplaats als scotten [1240; Bern.], iman die scutte op wouters 'iemand die (vee) bijeendreef op Wouters grondgebied' [1271-72; VMNW], daarnaast ook algemener 'tegenhouden, belemmeren' in Om alle twist te scutten hyrnamaels 'om alle onenigheid vanaf nu te vermijden' [1241; MNW], Dat die mane ... scut der sonnen scijn 'dat de maan het zonlicht belemmert (bij een zonsverduistering)' [1340-60; MNW-R], 'afdammen van water' in Omme ... te moghen scutten twater van der zee 'om het water van de zee te kunnen tegenhouden' [1407-32; MNW], i.h.b. met schotten in een sluis, in Nyemant en moet scutten duer der stede spoye 'niemand mag de schotten bedienen van de stadssluis' [1413; MNW]; vnnl. ook onovergankelijk in: schutten door de voorsz. Sluys 'varen door de genoemde sluis' [1645; iWNT].
Uit de Middelnederlandse betekenissen van schutten en schot 1 'houten afscheiding' blijkt duidelijk dat deze woorden met elkaar samenhangen. Mogelijk is schutten een afleiding met umlaut, maar in dat geval is schot in deze betekenis moeilijk te verklaren. Men neemt meestal aan dat schutten een intensiefvorming is bij schieten, zoals bijv. ook bukken bij buigen. Als de oorspr. betekenis van schutten 'vergrendelen' is, kan men denken aan een snel vooruitschietende grendel. Schot is dan een afleiding, die zich qua vorm heeft aangesloten bij schot 2.
Mnd. schütten 'afdammen; (vee of personen) opsluiten'; mhd. schützen 'afdammen; belemmeren' (nhd. schützen 'beschermen, beschutten'); ofri. sketta 'opsluiten, schutten (vee)' (nfri. skette 'afschutten'); oe. scyttan 'id.' (ne. shut); < pgm. *skutjan-, wellicht als intensiefvorming bij *skeutan- 'schieten'. Men overweegt daarnaast verband met mhd. schüt(t)en in de betekenis 'aanslibben, ophopen' (Pfeifer en Kluge; nhd. schütten 'gieten, (aarde) storten', oorspr. 'schudden'); hierin gaat de -t(t)- echter terug op pgm. *-dd-, zie schudden, en dus lijkt zo'n verband voor het Engels (oe. scūdan) en het Nederlands onaannemelijk. Er kan wel betekenisbeïnvloeding zijn opgetreden, zie beschutten.
De betekenis 'tegenhouden, belemmeren' is verouderd en overgenomen door de afleiding beschutten, dat zelf vervolgens al vroeg een betekenisuitbreiding naar 'beschermen' onderging, zoals ook Hoogduits schützen.
schutting zn. 'houten afscheiding'. Mnl. sc(h)uttinghe 'het opsluiten van loslopend vee; het zodanig opgesloten vee' in Die niet en wille lossen sijne scuttinghe 'wie het door hem opgesloten vee niet wil loslaten' [ca. 1257; MNW-B], 'afdamming, waterkering' in alle indike ende waterscuttinghe 'alle binnendijken en waterkeringen' [1319; MNW], 'afscheiding van een stuk grond' in Waer luyde zijn die scuttinge begheren butens huys [1464; MNW]; vnnl. over de schutting klimmen [1617; iWNT]. Afleiding met het achtervoegsel -ing van schutten in de diverse Middelnederlandse betekenissen. In het Nieuwnederlands is alleen de betekenis 'afscheiding van een stuk grond' nog algemeen.
Fries: skette 'afschutten' ◆ sket, skud, skod


  naar boven