1.   tractor zn. 'trekker'
categorie:
leenwoord
Nnl. tractor 'landbouwtrekker' in de Johnson-tractor, welke machine voor de bewerking van boomgaarden dient [1912; NRC], tractor, die den landarbeid ... belooft te hervormen [1917; NRC], ook buiten de landbouw, algemener 'trekker' in de reddingboot ... getrokken door den tractor [1928; WNT].
Ontleend aan Engels tractor 'landbouwtrekker' [1901; BDE], eerder al algemener 'iets wat trekt' [1856; BDE], nog eerder 'kwakzalversapparaat van twee metalen stangen om reumatische pijn te verlichten' [1798; BDE], dat zelf ontleend is aan middeleeuws Latijn tractor 'dat wat trekt', een afleiding van de stam trac- van klassiek Latijn trahere 'trekken'. Zie ook abstract, attractie, contraheren, extract, portret, tracé, traceren, trachten, trainen, traiteur, traktaat, trakteren, trein en treiteren.
De etymologie van Latijn trahere (verl.deelw. tractus) is onzeker. Volgens De Vaan (2008) is trahere wellicht verwant met: Oudiers tráig 'eb; strand', Welsh trei 'eb', Oudiers tethraig 'rende weg, trok zich terug'; < pie. *trHgh- of *tragh-. Hierbij horen misschien ook: Gotisch þragjan 'lopen', Oudengels þrǣgan 'rennen'; Oudiers traig 'voet', Welsh troed 'voeten'. Een andere, vooral vanwege de Latijnse anlaut eveneens onzekere reconstructie is pie. *dhr(e)gh- (LIV 154), volgens welke dragen verwant kan zijn. Gezien de onzekere en ongewone wortelstructuur en de beperkte geografische spreiding (Italisch, Keltisch, Germaans) is herkomst uit een voor-Indo-Europese taal niet uit te sluiten.
Fries: tractor, trekker


  naar boven