1.   aker 2 zn. (dial.) 'emmer'
categorie:
leenwoord
Mnl. eker (oostelijke vorm) [1276-1300; CG II, Lut.A], (h)aker, eker 'teil, emmer' [1367; Stall. I, 66].
Oude ontlening aan Latijn aquarium 'watervat', zie verder aquarium.
Ook in andere Germaanse dialecten: mnd. aker 'koperen kook- of wasketel'; ohd. ahhāri; nfri. aker, akker, eker 'putemmer, melkemmer'.
Dit woord komt in een beperkt gebied voor en was misschien de term voor een bepaald soort bronzen emmers die in de Romeinse tijd aan de Beneden-Rijn werden vervaardigd en de oudere Germaanse houten emmers beconcurreerden. In ieder geval is het woord wrsch. voor ca. 500 overgenomen. In het Noord-Nederlands is de betekenis beperkt gebleven tot 'putemmer', waardoor het woord samen met de put vrijwel verdwenen is. In enkele Vlaamse dialecten is de betekenis plaatselijk veralgemeend tot 'emmer'. In de standaardtaal (zowel BN als NN) is het woord tegenwoordig onbekend.


  naar boven