31.   faciliteit zn. 'hulpmiddel, voorziening'
categorie:
leenwoord, leenbetekenis
Vnnl. faciliteyt 'gemak, zachtaardigheid, bereidwilligheid' [1553; van den Werve], faciliteit 'gemak, het gemakkelijk zijn' in tot faciliteyt vande navigatie [1622; WNT Aanv.], faciliteit 'bereidwilligheid, het gemakkelijk maken' [1627; WNT wrevel], later vooral in het meervoud, bijv. nnl. faciliteiten toestaan 'de regels versoepelen' [1836; WNT Aanv.]; in al deze betekenissen meer of minder verouderd. Nnl. faciliteiten 'hulpmiddelen, voorzieningen die bepaalde activiteiten mogelijk of gemakkelijker maken' [1881; WNT Aanv.] en bijv. in onder het gebouw vindt men bergruimten en andere faciliteiten [1921; WNT Aanv.].
Ontleend aan Frans facilité 'gemakkelijkheid' [1455; Rey], 'neiging om iets zonder moeite te doen' [1559; Rey], en in het meervoud ook 'toegevingen'. Het Franse woord is ontleend aan Latijn facilitās (genitief facilitātis) 'gemakkelijkheid, vriendelijkheid, toegeeflijkheid', een afleiding van facilis 'gemakkelijk (te doen)', dat weer is afgeleid van het werkwoord facere 'maken', verwant met doen, en zie ook feit.
De jongste en in het hedendaagse NN taalgebruik voornaamste betekenis 'hulpmiddelen, voorzieningen t.b.v. bepaalde activiteiten' is een niet-Franse metonymische ontwikkeling uit de oude betekenis. Die betekenis bestaat wel in het Engels [1872; OED] en hoewel niet zeker is of van betekenisontlening sprake is, is er in het hedendaagse gebruik zeker sprake van Engelse invloed.
Het BN kent het woord faciliteiten sinds de grondwetswijzigingen van 1963 vooral in de context van faciliteitengemeente (Belgisch-Frans commune à facilités) 'gemeente met versoepelde regels', ofwel een 'niet-eentalige gemeente in de Brusselse periferie en langs de taalgrens, waar bepaalde administratieve handelingen ook in de andere taal gevoerd mogen worden'.
Fries: fasiliteit
32.   fetisjisme
categorie:
leenwoord, leenbetekenis
Zie: fetisj
33.   fideel bn. 'vertrouwelijk; vrolijk, lustig'
categorie:
leenwoord, leenbetekenis
Vnnl. fideel 'betrouwbaar, oprecht' [1553; van den Werve], niet al te fideel gemanieert 'niet al te deugdelijk beheerd' [1633; WNT verachtering]; nnl. fideel, ook 'welgemutst, lustig' [1847; Kramers], dat was me daar een weergasche fideele boel! 'dat was me daar een buitengewoon vrolijke boel!' [1877; WNT weergaas(ch)].
Ontleend aan Frans fidèle 'betrouwbaar, oprecht' [1533; Rey], dat teruggaat op Latijn fidēlis 'getrouw', een afleiding van fidēs 'trouw', dat Indo-Europees verwant is met beiden 'wachten'. De tweede betekenis 'vrolijk' is later overgenomen van Duits fidel 'vrolijk' [18e eeuw; Pfeifer], een Duitse betekenisontwikkeling bij hetzelfde Latijnse woord.
34.   fitten ww. 'pasklaar maken, (buizen) in elkaar passen'
categorie:
etymologie onduidelijk, leenbetekenis
Mnl. scutte te vittene ende teghereden 'schotten te plaatsen, op te stellen en af te werken' [1285; CG I, 1020]; vnnl. den handtscoe behoord hier den scietlap daer vit 'de handschoen (van de schutter) hoort hier, de schietlap hoort daar, heeft daar zijn plaats' [1526; WNT vitten I], 'voegen, schikken, in overeenstemming brengen' [1527-40; MNW], dien roc en vitt v niet 'die jas past u niet, zit u niet goed' [1562; WNT vitten I], vitten '(aan)passen, voorzien (van)' [1648; Hexham], fitten (scheepsbouwterm) 'meten, peilen' [1671; WNT]; nnl. fitten 'pasklaar maken (van buizen)' [1898; van Dale].
Herkomst onzeker. Het Engelse bn. fit 'geschikt' [fyt ca. 1440; OED] en het bijbehorende werkwoord fit (< Oudnoords fitla 'samenbinden') zijn weliswaar semantisch verwant, maar veel jonger. De herkomst daarvan is ook onzeker.
De oorspr. basisbetekenis 'in orde brengen, schikken' lijkt in het hedendaagse Nederlands nog steeds aanwezig, maar de werkelijkheid is gecompliceerder. Het Engelse werkwoord fit heeft een eigen betekenisontwikkeling ondergaan (misschien ook onder invloed van het Middelengels bn. fete 'goed gedaan' < Oudfrans fait), die de Nederlandse heeft beïnvloed. Zo is onze moderne betekenis 'pasklaar maken van buizen' ontleend aan het Engels. Andersom treffen we de vnnl. scheepsbouwterm fitten (zie boven) twee eeuwen later in het Engels aan in fit-rod 'een ijzeren staafje om de diepte van een gat te meten' [1867; Smyth]. Wel Nederlands is de betekenis 'kleinzielig bekritiseren' [1691; Sewel NE], ontstaan uit het overdrachtelijke nauw vitten 'het nauw nemen' [1620; WNT vitten III], in het Nieuwnederlands meestal geschreven als vitten.
fit 2 zn. 'pasvorm; fithaak; priem'. Nnl. fit, fithaak 'meethaak' [1910; WNT]. Afleiding bij het werkwoord fitten 'meten, peilen'. De betekenis 'pasvorm' is later overgenomen uit Engels fit 'id.'. ◆ fitter zn. 'iemand die buisleidingen voor gas e.d. aanlegt'. Nnl. een bekwaam fitter voor straatwerk 'id.' [1865; WNT]. Uit Engels fitter 'id.' [1851; OED] bij het werkwoord fit.
Literatuur: W. de Vries (1924), 'Etymologische aanteekeningen: vitten', in: TNTL 43, 129-144; W.H. Smyth (1867) The sailor's word-book, London
Fries: - ◆ - ◆ fitter
35.   fixeren ww. 'doen vastzitten; onuitwisbaar maken (o.a. van een fotografisch beeld); strak aankijken'
categorie:
leenwoord, leenbetekenis
Mnl. fixeren 'vastmaken' [1485; MNHWS]; nnl. fixeeren 'vastleggen' in het Gewicht en Prys daar van te fixeeren en te stellen [1749; WNT] (nu verouderd), 'strak aankijken' [1840; WNT], 'beeld vastleggen' in: dit lichtbeeld van 't zonnespectrum ... te fixeeren [1893; Sijthoff 7, 427b], 'fotografisch beeld vastleggen d.m.v. een bepaald vloeistofbad' [1900; WNT]; als verl.deelw. vooral ook in de uitdrukking gefixeerd zijn op (iets of iemand) 'in de ban zijn van'.
Oorspr. ontleend aan Frans fixer 'doen vastzitten' [15e eeuw; Rey], 'strak aankijken (= de ogen doen vastzitten)' [1760; Rey], met latere betekenisontlening aan Duits fixieren 'een beeld vastleggen' [19e eeuw; Pfeifer]. Het Franse werkwoord is een afleiding van het bn. fixe 'vast', ontleend aan Latijn fīxus, oorspr. het verl.deelw van fīgere 'vasthechten', van onduidelijke verdere herkomst. Zie ook fiks, fiksen, fiche, affiche.
Fries: fiksearje
36.   flamboyant bn. 'met vlamvormige elementen; hartstochtelijk, vlammend'
categorie:
leenwoord, leenbetekenis
Nnl. het zoogenaamde rayonnante en flamboyante binnenwerk 'binnenwerk met straal- en vlamvormige tekeningen' [1858; WNT Aanv.], flamboyante gothiek [1919; WNT Aanv.]; overdrachtelijk ook flamboyant 'vlammend, hartstochtelijk' [1950; van Dale], flamboyante kleding 'uitbundige, opzichtige kleding' [voor 1980; pers.waarn.].
Als architectonische term ontleend aan Frans flamboyant 'id.' [1830; Rey], dat eerder alleen letterlijk 'vlammend' betekende en het teg.deelw. is van flamboyer 'vlammen, schitteren' [flambeier 1080; Rey], afgeleid van Oudfrans flambe 'vlam', zie vlam. De betekenis 'opzichtig, overdreven uitbundig', gezegd van kleding en uiterlijk, is wrsch. ontleend uit het Engels, waar die betekenis al sinds het midden van de 19e eeuw bestaat (ShOED).
Flamboyant wordt ook zelfstandig gebruikt als naam van een boom (Poinciana regia), een tropische sierboom met vuurrode bloemen: de flamboyants ontluiken groen en rood [1930; WNT Aanv. flamboyant II].
Fries: -
37.   forum zn. 'groep discussiërende deskundigen'
categorie:
leenwoord, leenbetekenis
Nnl. als historische term forum 'marktplein, i.h.b. het Forum Romanum in Rome', bijv. in op 't romeinsche forum [1802; WNT Aanv.], en in het kerkelijk recht 'openbare rechtsplaats, gerecht' [1832; Weiland]; daarnaast forum 'groep deskundigen die een openbare discussie aangaat' [1954; Reinsma 1975], 'openbare discussie' in forums zijn tegenwoordig telkens terugkerende evenementen [1955; WNT Aanv.], een forum, onder leiding van de voorzitter en bestaande uit vertegenwoordigers van ... [1962; WNT Aanv.].
Ontleend aan Latijn forum 'marktplaats', een afleiding van dezelfde stam for- als in forīs 'buiten', forās 'naar buiten', forēs 'deur', bij de wortel pie. *dhuer- 'deur', zie deur.
Het forum was bij de Romeinen de marktplaats waar zich een groot deel van het openbare leven afspeelde: er werd handel gedreven, rechtgesproken en er werden bekendmakingen gedaan. Vandaar de specifieke betekenis 'gerecht', zoals die in de kerkelijke jurisdictie is terechtgekomen. In de tweede helft van de 20e eeuw werd uit het Engels de betekenis 'openbare discussie' overgenomen, waaruit vrijwel gelijktijdig ook metonymisch 'groep deskundigen die zo'n openbare discussie voert of leidt' ontstond.
Fries: foarum
38.   fragment zn. 'deel, brokstuk'
categorie:
leenwoord, leenbetekenis
Vnnl. fragment 'brokstuk' [1553; van den Werve], dit Fragment of stuck (van een dijbeenbot) [1663; WNT]; in deze tastbare betekenis licht verouderd of tot vaktalen (bij de biologie, geologie) beperkt. Jonger (nnl.) is de betekenis 'gedeelte van een geschrift of muziekstuk', bijv. in de titel van Rhijnvis Feith Fanny: een fragment [1787; Picarta].
In de oudere vindplaatsen beperkt tot medische taal en dan ontleend aan Latijn fragmentum 'afgebroken stuk', een afleiding van frangere '(af)breken', zie fractie en het verwante breken. De betekenis 'gedeelte van een geschrift of muziekstuk' is ontleend aan Frans fragment 'id.' [17e eeuw; Rey].
fragmentarisch bn. 'uit fragmenten bestaand'. Nnl. fragmentarisch 'id.' [1841; WNT vloek I]. Ontleend aan Duits fragmentarisch 'id.' [18e eeuw; Pfeifer], afleiding van Fragment.
Fries: fragmint ◆ fragmintarysk
39.   frase zn. 'vast gezegde'
categorie:
leenwoord, leenbetekenis
Nnl. phrase 'verzameling uitgesproken woorden (niet noodzakelijk een hele zin)' in [hij] prevelt zo eenige phrases, die hy zelf niet verstaat [1784; WNT], frazes en groote woorden 'goed klinkende maar niet veel inhoudende gezegdes' [1848; WNT], holle phrases 'nietszeggende grote woorden' [1885; WNT]; ook een muzikale phrase 'een afgeronde melodische figuur' [1885; WNT vrouwelijk]. Eerder alleen als kunstwoord phrasis 'spreekwijze' [1658; Meijer].
Al dan niet via Frans phrase 'uitdrukkingswijze; verzameling uitgesproken woorden' [16e eeuw; Rey] ontleend aan Latijn phrasis 'id.', zelf weer ontleend aan Grieks phrásis 'uitdrukking', een afleiding van het werkwoord phrázein 'vertellen', waarvan de verdere herkomst onbekend is.
De later in het Frans uit '(zinledige, fraaie) uitdrukking' ontwikkelde pejoratieve betekenis 'praatjes' is in het Nederlands met name algemeen geworden in de uitdrukking holle frasen.
Fries: fraze
40.   functie zn. 'ambt; taak; afhankelijke veranderlijke (in de wiskunde)'
categorie:
leenwoord, leenbetekenis
Vnnl. functie 'ambt' [1652; WNT], 'specifieke werkzaamheid of taak van een levend organisme' in een stil-stant van alle animale functien 'stilstand van alle niet-vitale functies' [1678; WNT zinvang]; nnl. functie 'specifieke werkzaamheid of taak van een werktuig of onderdeel' [1908; WNT]; als wiskundige vakterm ook 'veranderlijke grootheid, afhankelijk van een of meer onafhankelijke veranderlijken' [1809; WNT]. In het verleden soms ook wel in de vorm fonctie 'ambt' [1694; WNT pen II].
Ontleend via Frans fonction 'ambt, betrekking' [1566; Rey], maar met vormaanpassing aan Latijn fūnctiō, afgeleid van fūnctus, verl.deelw. van fungī 'verrichten', zie fungeren.
De oudste Nederlandse betekenis 'ambt, betrekking' bestond ook al in het Laatlatijn. De klassiek-Latijnse betekenis is 'vervulling, waarneming'; de jongere betekenis 'specifieke werkzaamheid of taak' is door het Nederlands hieruit ontwikkeld of overgenomen uit het Frans [1680; Rey]. De zeer specifieke wiskundige betekenis (eerst als wetenschappelijk Latijn fūnctiō) is toe te schrijven aan de Duitse wiskundige G.W. von Leibniz (1646-1716) en zijn tijdgenoten (OED).
functioneren ww. 'zijn functie uitoefenen, correct werken'. Nnl. functionneren 'een ambt uitoefenen' [1824; Weiland], functioneeren 'correct werken (van onderdelen in een organisme)' [1895; WNT weefsel], het laten functioneeren van eene openbare instelling 'goed laten werken, de taken laten vervullen' [1911; WNT dienst]. Ontleend aan Frans fonctionner 'zijn functie uitoefenen', vroeger functionner [1637; TLF], met vormaanpassing aan het zelfstandig naamwoord. Oorspr. werd dit woord alleen gebruikt voor zaken, pas later, onder invloed van het zn. en misschien ook van het Engelse werkwoord function [1856; BDE], ook voor mensen. Voor dit laatste werd eerder het werkwoord fungeren gebruikt.
Fries: funksje ◆ funksjonearje

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven