1.   kwalijk bn. 'slecht, moeilijk, ongunstig'
categorie:
geleed woord, samensmelting (blending), tautologie, contaminatie, samentrekking
Mnl. qualike, qualic 'slecht, niet goed, onvoldoende' in So wie so iemene ... qualike handelde 'al wie iemand zou mishandelen' [1237; VMNW], 'moeilijk, bezwaarlijk' in menech steen din ic v soude qualic genoemen 'menige edelsteen die ik moeilijk voor u zou kunnen opnoemen' [1265-70; VMNW], ook in de vorm quaetlik in quaetlike ghevarvet 'slecht, kwalitatief onvoldoende, geverfd' [1282; VMNW]; vnnl. quaelick, quaedelick 'slecht, verkeerd' [1599; Kil.], quaelick aen zijn 'er slecht aan toe zijn, ongezond zijn' [1599; Kil.], in de vaste verbinding kwalijk nemen 'ongunstig opnemen, euvel duiden' in ghy en sult het niet qualijck nemen, indien ick ... [1644; WNT].
Afleiding van mnl. quaed, quade 'slecht'; zie kwaad, met het achtervoegsel -lijk, met syncope van de intervocalische -d-; in de variant quaetlic heeft geen d-syncope plaatsgevonden.
Mnd. quelik, quelike, ofri quādelik(e), quālik(e) (nfri. kweal(i)k 'amper', kwelts 'kreupel').
Fries: kwealik, kwealk 'amper', kwelts 'kreupel'


  naar boven