1.   elk vnw. 'ieder'
categorie:
verkorting
Mnl. elc 'ieder' (1236; CG I, 24); het Middelnederlands kende verder elk, eelc en ellik.
Samentrekking van een zeer oude samenstelling, maar het is onzeker uit welke elementen.
Mnd. elk, ellik; oe. ælk (ne. each); ofri. ek, ellik (nfri. elts); er zijn dus weinig variante vormen aan de hand waarvan de oorspr. elementen kunnen worden bepaald. Wrsch. is het eerste lid het telwoord een (< pgm. *aina); het tweede lid zou *(ga)līka- 'persoon', de voorganger van lijk (zie ook -lijk, lichaam) zijn, zodat de oorspr. betekenis 'ieder persoon afzonderlijk' zou hebben geluid. Minder wrsch. is het voorstel van FvWS, dat als alternatief voor de grondvorm van het tweede lid een Nederlands equivalent construeert van ohd. (gi)hwelīh, os. (gi)hwilīk 'ieder' (zie welk), zoals ook in onl. dagauuelikis 'elke dag, dagelijks' [10e eeuw; W.Ps.].
Literatuur: H.K.J. Cowan (1958) 'Ned. elk en dagelijks', in: TNTL 76, 129-131
Fries: elk, elts


  naar boven