1.   bedstee zn. '(ingebouwde) slaapplaats'
categorie:
geleed woord
Mnl. bed stat 'slaapkamer' [1240; Bern.], bedstat 'slaapplaats' [1380-1400; MNW-P], bedstede 'ledikant' [1380-1420; MNW], bedsteden (mv.) 'bedden, ledikanten' [1480; MNW-P]; vnnl. bedtstede 'hemelbed' [1571; WNT verhemelte], bedstede 'ingebouwde slaapplaats' [1634; WNT kantrechten]; nnl. bedstee [1723-30; WNT].
Gevormd uit bed en stede, verbogen vorm van stad 'plaats'. Later ook met syncope van de intervocalische -d-.
Het zn. stad had in oudere taalfasen ook umlaut in de verbogen vormen van het enkelvoud; vandaar dat -stat en -stede naast elkaar voorkomen.
De betekenis 'ingebouwde slaapplaats' zal zeker eerder zijn dan 1634, maar blijkt niet expliciet uit de attestaties.
Fries: bedstee, besteed


  naar boven