1.   zaal zn. 'groot vertrek'
categorie:
erfwoord
Onl. sala 'hoofdgebouw, centrale woning', alleen in Latijnse context [8e eeuw; ONW] en in toponiemen, en dan wrsch. al algemener 'woonplaats', bijv. in Fliteritsale 'Vlierzele (Oost-Vlaanderen)' [639; Gysseling], in villa Salehem 'Zelhem, Gelderland' [801; Künzel], veelal verzwakt tot -sele, in Hrindsele [821-23; Gysseling]; mnl. sale 'woonplaats; groot, sierlijk en statig vertrek in een aanzienlijk gebouw; aanzienlijk gebouw, paleis e.d.' in alset ware in scrauen sale 'alsof het in de grafelijke (rechts)zaal zou zijn' [1237; VMNW], die huvs ende sconinx sale 'de huizen en het koninklijk paleis' [1285; VMNW], Hier bi liet abraham die tale. Ende hi kerde te sire sale 'vervolgens zweeg Abraham en ging hij terug naar zijn woonplaats' [1285; VMNW]; vnnl. sale, zale, zael, meestal alleen 'groot, sierlijk en statig vertrek'; nnl. zaal, ook 'groot vertrek in een publiek gebouw' in De zaalen (zyn) tot zes in getal gebragt 'de zalen zijn op een aantal van zes gebracht' [1762; iWNT], Ik sprak voor een leeg zaaltje [1911; iWNT].
Os. seli- (mnd. sāl); ohd. sal (nhd. Saal); nfri. seal, seale; oe. sele, sæl, salor; on. salr (nzw. sal); alle net als in het Middelnederlands 'groot vertrek, woonplaats e.d.'; < pgm. *sali-. Met collectiefachtervoegsel o.a.: ohd. salida; oe. sælð; got. saliþwos; alle 'verblijfruimte'. Hierbij ook het werkwoord got. saljan 'onderdak vinden, verblijven'. Daarnaast in plaatsnamen, bijv. Nederlands Oldenzaal, ouder Aldensele(n).
Uit het Germaans zijn ontleend Frans salle, Italiaans sala, Spaans sala en Portugees sala, alle 'zaal', zie ook salon. Zie ook gezel.
De wortel pgm. *sal- is mogelijk verwant met Latijn solum 'bodem, land' (zie ook zool) ; Litouws salà 'dorp'; Oudkerkslavisch selo 'akker, dorp', selitva 'woning'; < pie. *sel-, *sol- 'woonruimte' (IEW 898).
Het woord betekende oorspr. wrsch. in het algemeen 'grote ruimte'. Vervolgens betekende het in abstracte zin 'woonplaats' (MNW), en in concrete zin 'ruimte in een woning', in de tijd dat woningen nog maar uit één ruimte bestonden (Kluge): het zogenaamde zaalhuis, waarbij de constructie samenvalt met de buitenwanden (in tegenstelling tot het hallenhuis, dat door een vrijstaande gebintenconstructie in verschillende delen is verdeeld). Daarmee betekende het woord ook 'uit één ruimte bestaande woning' (Hoekstra 2009). Daarnaast betekende het woord zowel 'grote ruimte in een kasteel of een paleis' als 'kasteel, paleis, woning van een aanzienlijk persoon'. Na de 16e eeuw komt alleen nog de betekenis 'grote ruimte' voor: de betekenissen 'woonplaats' en 'gebouw' bestaan dan niet meer.
Zie voor een vergelijkbare ontwikkeling hal (WNT). Of het woord eerder van toepassing was op paleizen en kastelen (of de ruimten daarin) (Rey) of juist op gewone huizen (MNW), is onzeker.
Literatuur: Hoekstra 2009, 25
Fries: seal(e)


  naar boven