1.   welk vragend en betrekkelijk vnw. 'wat voor, hoedanig'
categorie:
samensmelting (blending), tautologie, contaminatie, samentrekking
Onl. welik 'welk', in sō welik 'welke dan ook' in in so uuilikin dage ic ruopen 'op welke dag ik ook maar roepen zal' [10e eeuw; W.Ps.], 'wat voor' in sih, welicha genatha ich thir skeinon 'merk dan op welke genade ik je toon', Welic is ther thin drut uone drute 'wat voor (vriend) is jouw vriend vergeleken met (andere) vrienden' [beide ca. 1100; Will.], An then muge wir [einen] ge sen, an welheme the sterren stien 'daarvan (t.w. van de hemels) kunnen we er één zien, (namelijk die) aan welke de sterren staan' [1151-1200; Reimbibel]; mnl. welc, welk, zoals in op welken tijt 'wanneer ook' [1265-1279; VMNW].
Os. hwilīk; ohd. (h)walīh, (h)wilih, (h)welih (nhd. welch); ofri. hwelik, hwelk (nfri. hok(ker)); oe. hwelc, hwilc (me. whilch, hwich, ne. which); on. hvélikr, hvílíkr (nzw. vilken); got. hwileiks; < pgm. *hwa-/hwi-/hwē-līka-.
In het Germaans gevormd uit de voornaamwoordstam *hwa-, *hwe-, *hwi-, zie hoe, en *-līka- 'gedaante, vorm', zie het achtervoegsel -lijk en het zn. lijk 1 'lichaam'. De oorspr. betekenis is dus 'wat voor een vorm hebbend'. Zie ook elk.
Fries: hok(ker)


  naar boven