1.   uiterlijk 1 bn. 'uitwendig'; zn. 'uitwendige vorm'
categorie:
geleed woord
Mnl. uterlijc 'uitwendig, betreffende het lichaam (i.t.t. de geest)' in bedj dat si in vterliken leden gheliken der menscelicheden 'omdat zij uiterlijk op de mens lijken' [1287; VMNW], Dat si tfolc souden ... Van uterleker dinc versien 'opdat zij het volk van stoffelijke zaken zouden voorzien' [1300-25; MNW-R], ook 'mooi, schitterend' in een paer cledre ... Dat uterlijc was ende diere 'een stel schitterende en kostbare kledingstukken' [1350; MNW-R] ; vnnl. uiterlijk 'uitwendig, betreffende visueel of anderszins fysiek waarneembare eigenschappen' in daer in men niet alleen de stemme wterlick hoort 'waarin men niet alleen de stem verneemt met het oor (maar ook de woorden begrijpt)' [1566; iWNT], d'uyterlijcke sinnen 'de zintuigen' (i.t.t. innerlijke zaken als gevoel en verstand) [1610-19; iWNT], Met uyterlijcke schijn van vriendtschap 'onder het mom van vriendschap' [1620; iWNT], uiterlijk (zn.) 'uiterlijk vertoon, uiterlijke vorm' in Staen zij op het uterlyc 'indien zij het uiterlijk vertoon belangrijk vinden' [1643; iWNT], 't Uyterlick bedrieght [1658; iWNT], Jy sied maar op het uiterlijk 'jij kijkt alleen naar het uiterlijk' [1682; iWNT].
Afleiding met het achtervoegsel -lijk van de bijvoeglijke comparatief uiter (mnl. utere) 'buiten, meer naar buiten gelegen' van uit. Uiter zelf komt al voor in het toponiem Uteromeri, letterlijk 'buitenwaarts, d.w.z. stroomafwaarts gelegen meer' (oude naam voor het Naardermeer) [918-48, kopie eind 11e eeuw; Künzel] en in uiterwaard, zie waard 3, maar is als simplex verouderd. Dit mnl. utere is niet te verwarren met oostelijk mnl. uter (vz.) 'uit, vanuit', zie uit.
Bij mnl. utere: mnd. uter; ohd. ūzaro, ūzero (nhd. äußer, außer-); ofri. ūtera; oe. ūter(r)a (ne. utter); on. ýtri (nzw. yttre); alle 'uitwendig, buitenst, buiten-', < pgm. *ūtizan-.
Zie ook uiterlijk 2.
Fries: uterlik
2.   uiterlijk 2 bw. 'niet later dan'
categorie:
geleed woord
Mnl. uterlijc, -like 'uiterst' in die dat dede, dede uterlike teghen ons 'wie dat zou doen, keerde zich in hoge mate tegen ons' [1284; MNW], 'laatst, definitief, eind-' in Achtervolgende haerer uterliker antworden 'volgens haar laatste antwoorden' [1431-36; MNW], Toten uterleken vonnesse 'tot aan de definitieve uitspraak' [1460-80; MNW-R]; vnnl. 'niet verder (groter, kleiner, later, enz.) dan' in niet hoogher ... dan uuterlick tot dertich gulden '... hoogstens ...' [1582; iWNT], dat de Prins morgen optreckt ('vertrekt') ofte uterlyc overmorgen [1624; iWNT]; nnl. uiterlyk niet minder dan tot dien prys 'op z'n minst voor die prijs' [1710; iWNT].
Wrsch. hetzelfde woord als uiterlijk 1, met een betekenisovergang van plaats naar tijd en rangorde.
Fries: uterlik


  naar boven