1.   innerlijk bn. 'inwendig; wezenlijk'
categorie:
geleed woord
Mnl. innerlijc in die inreliker verborghenheit der schrifturen 'het diepe mysterie van de Schrift' [voor 1400; MNW], ende riepen innerlicken zeer 'en jammerden (van pijn) vanuit het diepst van hun gemoed' [1434-36; MNW-P].
Afleiding met -lijk van de vergrotende trap inner van het bijwoord in. Zie ook uiterlijk 1.


  naar boven