1. |
dadelijk bn. 'aanstonds, meteen' categorie: geleed woord Vnnl. daadlik 'werkelijk, metterdaad' [eind 16e eeuw; WNT waarheid], datelijk 'meteen, onmiddellijk' [1596; WNT uitnemend], daedelick 'id.' [1608; WNT transporteeren]. Afleiding met het achtervoegsel -lijk van het zn. daad. Mnd. dātlike, dēdelik 'inderdaad'. De betekenis 'metterdaad, werkelijk' vindt men nog bij Wolff en Deken: meer verslonst en versleten, meer vermoeid, en verouderd, dan wel daadlijk ziek [1793; WNT versleten] maar wordt na de 18e eeuw niet meer aangetroffen. Fries: dalik, daalk, daalks, daliken
|