1.   kraal zn. 'sierbolletje met rijgopening'
categorie:
leenwoord
Mnl. eerst als bn. in een kralen vyftich 'een koralen rozenkrans' [1473; MNW vijftich], dan rode krallen 'rode kralen (van koraal)' [ca. 1480; MNW]; vnnl. glase craeltiens 'glazen kraaltjes' [1653; WNT].
Ontstaan als nevenvorm van koraal, mnl. corael, door syncope van de klinker vóór de beklemtoonde lettergreep, zoals bijv. ook in krant en krent. Hierbij trad tevens een betekenisverschuiving op: aanvankelijk werd met kraal een sierbolletje van koraal aangeduid, later werd de betekenis verruimd tot sierbolletje in het algemeen.
Fries: kraal


  naar boven