1.   schamel bn. 'armoedig'
Onl. *skamal 'schraal, armoedig' op grond van het toponiem Scameholt, later Schamelhout 'plaats in West-Vlaanderen' (letterlijk 'armoedig bosje') [eind 12e eeuw resp. 1222; Gysseling 1960]; mnl. scamel 'verlegen, schroomvallig' in Si es so scamel ende bloede 'zij is zo verlegen en angstig' [1265-70; VMNW], ook 'fatsoenlijk' in den armen scamelen lieden 'aan de arme, nette mensen' [1293; VMNW], die schone schamele jonghelinc 'de knappe, nette jongeman' [1409; MNW-P]; vnnl. die schamele Luyden 'het eenvoudige volk, de kleine man' [1504; iWNT], schamel 'schroomvallig, zedig', een schamel mensch 'een ellendig, arm mens' [beide 1573; Thes.].
Mnd. schamel 'deugdzaam, arm'; ohd. scamal 'deugdzaam'; ofri. skamel 'arm' (nfri. skeamel); < pgm. *skamala- 'deugdzaam'.
Afleiding met een l-suffix van het zn. mnl. schame 'schaamte', zie schamen (zich).
Fries: skeamel


  naar boven