1.   schakeren ww. 'met afwisseling schikken'
categorie:
leenwoord, geleed woord
Mnl. alleen als verl.deelw., in wapenen die gescakiert waren 'wapens die gevarieerd van kleur waren' [1300-50; MNW-R], ook een scakiert rock 'een kleed in afwisselende kleuren' [ca. 1425; MNW]; vnnl. schakieren 'diverse kleuren laten afwisselen' in een schakierden rock 'een rok in afwisselende kleuren' [1573; Thes.], die de verborgen hockels ... Schackeert met schulpen weerschijn-verwe '(zij) die de verborgen hoekjes in afwisseling versiert met een schelpachtige glanzende kleur' [1608; WNT].
Het woord komt in het Middelnederlands uitsluitend, en daarna overwegend voor als verleden deelwoord. Het is ontleend aan Oudfrans eschequeré 'verdeeld in vierkanten van verschillende kleuren' [1189; TLF] (Nieuwfrans échiqueté), een afleiding van eschaquier 'oppervlak, geruit als een schaakbord' [ca. 1160; TLF] (Nieuwfrans échiquier 'schaakbord'), dat weer afgeleid is van échec(s) 'schaak', zie schaak. In het Nederlands kreeg het woord de klinker van schaak en werd het woord geïnterpreteerd als verleden deelwoord en aldus in vorm aangepast.
Ook ghescaect kwam in het Middelnederlands voor als 'gevarieerd in kleur' [1350; MNW-R].
schakering zn. 'variatie van kleuren of eigenschappen'. Vnnl. schakieringe, schakiersel 'variatie van kleuren' [1573; Thes.], schakeringen 'id.' [1681; WNT vloer I]. Afgeleid van schakeren.
Fries: skakearjeskakearring


  naar boven