1.   scharminkel zn. 'zeer mager mens of dier'
categorie:
leenwoord
Mnl. Simincle 'apen' [1285; VMNW], siminkel 'aap' [1287; VMNW], tscimminkel 'de aap' [1340-60; MNW-R], scheminkelen 'apen' [1350-1400; MNW-P]; vnnl. tscemynckel 'de duivel' [1512; WNT], schereminckel 'broodmager mens' [1621; WNT], Scherminkel 'id.' [1640; WNT vel I]; nnl. vermagerde scharminkels [1791; WNT vermageren].
Mnl. siminkel 'aap' is een verkleinwoord bij simme 'aap' [1240; Bern.], dat ontleend is aan Latijn simia, simius 'aap' (Frans singe), een afleiding van simus 'stompneuzig', ontleend aan Grieks sīmós 'id.', verdere herkomst onbekend. Het verkleiningsachtervoegsel -inkel komt verder in het Middelnederlands niet voor, maar het Oudhoogduits kent enkele tientallen woorden met -inklīn en iklīn voor kleine dieren of voor de duivel en het Oudnederlands heeft een geïsoleerd geval in nessiklinon 'kleine wormen' [891-900; CG II-1, 49]. Wrsch. gaat het om een stapeling van verkleiningsachtervoegsels. Het woord kan ook rechtstreeks zijn ontleend aan een vulgair-Latijns verkleinwoord *simiunculus.
Waals-Franse dialecten kennen van oudsher nevenvormen met sc- (FEW), wat waarschijnlijk de Nederlandse anlaut sch- verklaart. De r is een epenthetische r, zoals vaak in Franse leenwoorden voorkomt, ook in bijv. karbies.
Fries: skarminkel, skreminkel


  naar boven