1.   schavuit zn. 'schelm'
categorie:
leenwoord
Mnl. schofut 'oehoe' [1240; Bern.], scuvut, scovut 'id.' in Bubo dats hule of scuwt die dages rust ende nachts uliecht vut 'Bubo dat is een uil of oehoe, die overdag rust en 's nachts uitvliegt' [1287; VMNW], die ule ende die scowut 'de uil en de oehoe' [1300; VMNW], 'schooier, armzalige' in den scufuut, Die daer staet naecter huut Ghebonden an sinen mast 'die schooier, die daar met naakte huid staat vastgebonden aan zijn mast' [midden 14e eeuw; MNW-R]; vnnl. schavuyt 'schurk, nachtdief' [1588; Kil.].
De herkomst van dit woord, dat oorspr. 'oehoe' betekende, is onduidelijk. Ontlening aan een Noord-Romaans woord (MNW, FvW, WNT), bijv. Oudfrans çuete, choe 'nachtvogel, uil' [1050-1100; TLF], Oudpicardisch cauette 'id.' [ca. 1200; FEW], Oudfrans chouate 'id.' [eind 13e eeuw; TLF] (Nieuwfrans chouette 'uil'), is mogelijk, gezien de klemtoon, maar de Middelnederlandse woordvormen kunnen hieruit niet goed verklaard worden.
De twee volle, niet tot sjwa gereduceerde klinkers in mnl. scuvut en de eindklemtoon duiden erop dat het woord in elk geval geen Germaans erfwoord is. NEW, Toll. en EDale nemen aan dat het woord oorspr. een klanknabootsing was van de roep van een oehoe of andere nachtvogel.
Mnl. sc(h)uvut is klankwettig gediftongeerd tot schuifuit, een woord dat als vogelnaam nog lange tijd bekendheid heeft genoten door zijn opname in de Statenbijbel. In de spreektaal werd de onbeklemtoonde klinker uit de eerste lettergreep gereduceerd tot -a, zoals in bazuin en katoen en vond een betekenisovergang plaats tot 'schooier, schurk'.
Mnd. schūvūt 'oehoe' (nnd. schuvuut 'oehoe; roofridder, verarmde edele', en in die tweede betekenis samengetrokken tot schuft, schufft, schofft, vanwaar door ontlening nhd. Schuft 'verarmde edele' [17e eeuw; Pfeifer], 'aan lager wal geraakte persoon, schurk, gemenerik' [18e eeuw; Pfeifer]). Zie ook schoft 1.
De oehoe is een typische nachtvogel; hierbij ontstond de overdrachtelijke betekenis 'schurk', iemand immers die handelingen uitvoert die het daglicht niet kunnen verdragen.
Vercoullie scheidt beide woorden etymologisch en vergelijkt de persoonsaanduiding met de constructie slokop 'veelvraat'. Hij reconstrueert deze als schaafuit, waarbij hij de Vlaamse familienaam Duytschaever noemt, letterlijk 'de uitschaver', oftewel 'klaploper' [15e eeuw; Debrabandere 2003]. Het ontbreekt echter aan vroege Middelnederlandse citaten die deze veronderstelling kunnen steunen, bijv. met een werkwoord *uteschaven of *uteschuven 'klaplopen'.
Fries: -


  naar boven