1.   leeuw zn. 'katachtig roofdier (Panthera leo)'
categorie:
leenwoord
Onl. lewo 'leeuw' in fan mitton uuelpo leono 'uit het midden van de leeuwenwelpen' [10e eeuw; W.Ps.], thie pardi ande thie lewon 'de panters en de leeuwen' [ca. 1100; Will.]; mnl. leu 'leeuw' [1240; Bern.], ook in de verkleinvorm lewekin 'leeuwtje' [1240; Bern.], in des leuwen mond 'in de bek van de leeuw' [1285; VMNW]; een frequente vorm is daarnaast ook het aan het Picardisch ontleende mnl. lioen, zoals in lyoene, tygren, ... linx ende beren 'leeuwen, tijgers, lynxen en beren' [1300-25; MNW-R].
Via Latijn leō (genitief leōnis) 'leeuw' ontleend aan Grieks léōn 'id.'. De -w- in het Oudnederlands is een intervocalische overgangsklank. Het Griekse woord is ontleend, maar onbekend is uit welke taal. De Semitische woorden voor 'leeuw' (Hebreeuws lāvīʾ, Assyrisch labbu, Akkadisch lābu) wijken te veel af.
leeuwin zn. 'vrouwelijke leeuw'. Mnl. lewinne [1240; Bern.]. Afleiding van leeuw met het achtervoegsel -in dat vrouwelijke persoons- en diernamen vormt.
Fries: liuw ◆ liuwinne


  naar boven