1.   druïde zn. 'priester bij de Kelten'
categorie:
leenwoord
Vnnl. Druyden (mv.) 'id.' [1574; WNT verweeren II], nnl. druïden (mv.) [1737; WNT redekavelen].
Ontleend aan Frans druide [1213; Rey] < Latijn (mv.) druides, druidae 'Keltische priesters'. Het woord is afkomstig van een Keltische dentaalstam *druid- (waaruit Oudiers druí, mv. druid 'tovenaar, waarzegger', oe. drȳ). Dit komt uit *dru-wid-, waarvan het tweede lid verwant is met weten. Er is wel gedacht (NEW) dat het eerste lid de wortel pie. *deru- /doru-, *dru- 'boom' bevat, waaruit bijv. got. triu 'boom', oe. trēow (ne. tree), het zn. teer 1, en waarbij ook Grieks dryade 'boomnimf'. Een andere mogelijkheid is < Keltisch *derwíjes, bij *derwos 'waar' (Welsh verouderd derw 'waar', Iers derb 'zeker'), de oorspr. betekenis is dan 'waarzegger'. Ook is gedacht aan *druwids 'zeer wijs', met een intensiverend voorvoegsel dru-.
Literatuur: Stuart Piggot (1993) The Druids, London


  naar boven