1.   drossen ww. 'ervandoor gaan, weglopen'
categorie:
etymologie onduidelijk, uitleenwoord
Nnl. in de afleidingen opdrossen 'ervandoor gaan, ophoepelen' [1707; WNT opdrossen] (maar volgens de WNT-redactie "reeds 17e-eeuws in de volkstaal van Holland") en weggedrosr 'ervandoor gegaan' [1776; WNT weg II]. Als simplex drossen pas een eeuw later [1863; WNT]. Daarnaast de betekenis 'doen afdrijven', zoals in de stroom drost het schip [1872; Dale].
Herkomst onbekend. In andere Germaanse talen (behalve het Fries) komt het woord niet voor en de relatie met Frans drosser 'doen afdrijven naar de kust (van een schip)' [1777; Rey] is onduidelijk. Dat zou aan het Nederlands ontleend kunnen zijn, alwaar deze betekenis echter pas veel later verschijnt. Eerder gaat het hier om een betekenisontlening aan het Franse drosser (dat dan misschien een afleiding van drosse 'touwwerk van een schip' is < Italiaans trozza), die werd toegevoegd aan het al bestaande drossen 'ervandoor gaan', dat eerder alleen onovergankelijk was. FvW oppert dat dit woord via een stam pgm. *drohsōn- verwant zou kunnen zijn met dragen, wat niet wrsch. is gezien de datering en de beperkte verspreiding.
Nfri. drosse 'gaan', opdrosse 'ophoepelen'.
Vooral in de scheepvaart werd de term gebruikt voor het weglopen/deserteren van onder contract gestelde bemanningsleden. Zo is het woord als dros 'het weglopen' en droster 'weggelopen slaaf' ook in het Afrikaans terechtgekomen.


  naar boven