1.   drop 2 zn. (NN) 'snoepsoort uit zoethoutwortelextract'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Nnl. Huismiddelen tegen de Hoest, bestaande in Tabletten van drop [1746; WNT], Om zijn jongeren broeder af te leeren, bij den Apothecar doosjens drop op krediet te halen [1862; WNT], dropjujube 'uit drop bereide lekkernij' [1865; WNT], dropje [1923; Koenen].
Oorspr. hetzelfde woord als drop 1 'druppel, klein bolletje', maar dan in de specifieke betekenis 'een drop zoethoutwortelextract', dat het basisbestanddeel is van drop.
Al in de oudste attestatie is drop een stofnaam voor het verdikte sap uit de wortel van de zoethoutboom (Glycyrrhiza glabra), waarvan toen al de hoeststillende werking bekend was. Niet alleen het extract zelf wordt zo genoemd, maar ook middelen die daaruit bereid zijn. Dat waren vroeger geneesmiddelen, maar al in de tweede helft van de 19e eeuw werd drop ook als lekkernij gegeten en als zodanig in de handel gebracht. Dan wordt ook opnieuw dropje gevormd als telbaar begrip voor een dropsnoepje.


  naar boven