1.   droom zn. 'voorstelling in de slaap; toestand dat men droomt'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. droem 'droom, slaap' [1240; Bern.], nabugodonosor sach. Eenen drom 'Nebukadnezar had een droom' [1285; CG II, Rijmb.].
De etymologie is hoogst onzeker. Het woord werd vroeger wel verklaard als een afleiding *draugma- bij de wortel van bedriegen, maar het is de vraag of een droom inderdaad als iets negatiefs werd gezien.
Ohd. troum (mhd. troum, nhd. Traum) 'droom'; ofri. drām 'droom'; on. draumr (nzw. dröm) 'droom', en misschien ook os. drōm 'vreugde, lawaai' en oe. drēam 'gejubel, vreugde'; < pgm. *drauma- 'droom'.
Het is niet duidelijk of er verband bestaat met os. drōm 'vreugde, lawaai' en oe. drēam 'gejubel, vreugde, muziek'; als dat het geval is zou men kunnen denken aan een afleiding bij een werkwoord als oe. drēogan 'doen, uitvoeren, actief zijn' (daarbij ook: on. drýgja 'uitvoeren'; bij pgm. *dreugan- 'doen, uitvoeren'.). De betekenisontwikkeling zou dan van 'activiteit' via 'levendigheid' en 'levendige voorstelling' naar '(dag)droom' kunnen lopen.


  naar boven