1.   drogist zn. 'geneesmiddelen- en cosmeticahandelaar, -winkel'
categorie:
leenwoord
Vnnl. droguist '"die droguen vercoopt"' [1574; Claes 1994a], drogist 'handelaar in "drogen"' [1607; WNT zijde II], droogist 'handelaar in geneesmiddelen etc.' [1636; WNT].
Ontleend aan Frans droguiste 'verkoper van medicijnen en kruiden, drogist' [1549; Rey], gevormd uit het achtervoegsel -ist en Frans drogue 'medicinaal kruid', eerder al drocque [1462; Rey] drugs. Frans drogue is op zijn beurt een ontlening aan mnl. droog of aan mnd. droge 'id.'. Drogue komt voor het eerst in Noord-Frankrijk voor en is dan ook wrsch. ontleend aan mnl. droghe in verbindingen als droghe vaten 'vaten voor droge waren' wat dan werd opgevat als 'vaten met droge', zodat droge ook 'droge waren' ging betekenen. In oudere teksten komen ook verbindingen als drooghe waere, droogh kruydt voor en het zn. drooghe met de betekenis 'droge waren' voor.
Frans droguerie 'specerijen, geneesmiddelen' is al 1386 geattesteerd (Rey), en werd ook ontleend in het Vroegnieuwnederlands: droegerie 'specerij' [1545; MNHWS].


  naar boven