1.   therapie zn. 'behandelwijze'
categorie:
leenwoord, etymologie in brontaal onbekend, leenwoord, geleed woord
Nnl. therapie 'geneeswijze' in Therapie, of de kennis van 't geen dienen kan, om ongesteldheden ... te genezen en te verzagten [1780; Vad.Let., 33], therapie 'leer van de genezing der ziekten, geneeskunde' [1824; Weiland], 'behandelwijze, geneeswijze' in therapie 'ziektebehandeling' [1907; Koenen], Hij zal een therapie instellen [1949; WNT].
Internationaal wetenschappelijk neologisme, ontleend aan Grieks therapeíā 'het genezen, het helen', een afleiding van therapeúein 'genezen, behandelen', verwant met therápōn 'bediende, begeleider, bewaker', van verder onbekende herkomst.
therapeut zn. 'behandelend geneeskundige'. Nnl. therapeut 'geneeskundige' [1847; Kramers], ook 'behandelaar van psychische aandoeningen' in Voor het psychische herstel na langdurige ziekten is het werk van de therapeut uiterst belangrijk [1956; WNT]. Ontleend via Duits Therapeut 'behandelend arts, geneeskundige' [begin 19e eeuw; Pfeifer] of Frans thérapeute 'geneeskundige' [1877; Rey], eerder al 'verzorger (in de oudheid)' [1704; Rey], aan Grieks therapeutḗs 'hij die hulp verleent, verzorgt', een afleiding van therapeúein 'behandelen, genezen', zie hierboven.
Fries: terapyterapeut


  naar boven