1.   actief bn. 'bedrijvig, werkzaam'
categorie:
leenwoord
Vnnl. actief 'voortvarend, bedrijvig' [1580; WNT], actif "werckerlijck" [1650; Hofman], ook "vernuftelijck" [1654; Meijer]; nnl. actief 'werkzaam (van stoffen)' [1889; WNT], (taalkundig) 'bedrijvend' [1937; WNT].
Ontleend aan Frans actif 'werkzaam, bedrijvig' [1160] < middeleeuws Latijn activus bij het Latijnse zn. āctum 'daad, handeling', verl.deelw. van agere 'handelen' (waaruit ageren).
activeren ww. 'werkzaam maken, aanwakkeren'. Nnl. activeeren 'id.' [1933; WNT Supp.]. Ontleend aan Frans activer [15e eeuw]. ◆ activiteit zn. 'werkzaamheid, bedrijvigheid'. Nnl. activiteyt 'werkzaamheid' [1747; WNT Supp.], 'bedrijvigheid' [1872; Dale]. Ontleend aan Frans activité [1425]. ◆ activist zn. 'iemand die politiek actief is'. Nnl. activisten 'Duitsgezinde Zweden in de Eerste Wereldoorlog' [1915; Groene Amsterdammer], 'Duitsgezinde Vlamingen in de Eerste Wereldoorlog, aanhangers van het Vlaamse activisme' [1916; WNT Supp.], pas veel later ook buiten deze context activist 'iemand die politiek (maar buitenparlementair) actief is' [1984; Dale NN]. Zowel in het Frans als in het Nederlands en het Zweeds tegelijk opgekomen term voor ongeveer hetzelfde begrip. ◆ actief zn. als grammaticale term 'bedrijvende vorm', zie voorwerp.
Fries: aktyf


  naar boven