1.   acteur zn. 'toneelspeler'
categorie:
leenwoord
Vnnl. acteur "die een speelder is in een spel oft een clagere oft aenlegghere in recht", 'degene die een speler is in een spel ofwel een aanklager of eiser in het recht' [1553; Werve], 'bedrijver, bewerker, speler, pleiter' [1658; Meijer].
Ontleend aan Frans acteur 'toneelspeler' [1664; Rey], eerder ook 'aanklager' [16e eeuw; Rey] < Oudfrans actor < Latijn āctor 'toneelspeler, handelend persoon', nomen agentis bij agere 'handelen, doen' (waaruit ageren). Het Vroegnieuwnederlands kende actoor, actoir, acteur in de betekenis 'eiser (in rechte)' [1517; MNHWS].
acteren ww. 'toneelspelen'. Nnl. acteren [1843; WNT]. Nederlandse afleiding van Frans acte 'handeling, toneelstuk' [1553].
Fries: akteur◆aktearje


  naar boven