1.   acrobaat zn. 'koorddanser, kunstenmaker'
categorie:
leenwoord
Nnl. acrobaten (mv.) "koordedansers, in de schouwspelen der ouden" [1824; Weiland].
Rechtstreeks ontleend aan het Frans of via Duits Akrobat, dat in de 19e eeuw ontleend is aan Frans acrobate 'koorddanser' [1751; Rey], overgenomen van Grieks akróbatos 'id.', letterlijk 'op de tenen lopend', afleiding van akrobateĩn 'op de tenen lopen', gevormd uit akrós 'hoogste deel, spits' en -bateĩn 'gaan' (verwant met komen).
Fries: akrobaat


  naar boven