1.   industrie zn. 'fabriekswezen'
categorie:
leenwoord
Vnnl. industrie 'ijver' [1540; Toll.], 'nijverheid' in het ambachtsvolc dat in industrie ende neerstigheydt alle andere Natien te boven ginc [ca. 1600; WNT Supp. ambachtsvolk], 'scherpzinnigheid, slimheid' [1650; Hofman], in deze betekenissen verouderd; nnl. industrie '(o.a.) de door technische bewerkingen teweeggebrachte waarde-verhoging van natuurproducten' [1847; Kramers], 'het fabriekswezen' in katoen, die onmisbare grondstof van de Engelsche industrie [1864; WNT].
Ontleend aan Frans industrie 'vakkundige ijver' [1467; Rey] (verouderd maar nog bewaard in industrieux 'bekwaam, ijverig'), 'nijverheid' [1543; Rey], 'het fabriekswezen' [1771; Rey]. Het Franse woord betekende eerst 'handigheid, vindingrijkheid' [14e eeuw; Rey] en is een geleerde ontlening aan Latijn industria 'ijver' < *industruia, afgeleid van Vroeglatijn indostruus 'ijverig', gevormd uit indu 'in (archaïsche vorm)' en de stam van het werkwoord struere 'bouwen, stapelen', zie structuur.


  naar boven