1.   indoor bn. 'overdekt, niet buiten'
categorie:
leenwoord
Nnl. indoor- 'in een overdekte ruimte (van sport), overdekt (van sportfaciliteiten)', in samenstellingen: deze indoor-training gelegenheid [1930; Groene Amsterdammer], indoor-golf 'miniatuurgolf, binnenshuis gespeeld' [1931; Kramers II], het NK-indoor 'het Nederlands Kampioenschap (atletiek) op een overdekt terrein' [1990; NRC].
Ontleend aan Engels indoor 'in een overdekte ruimte, niet buiten (van sport- en andere amusementsactiviteiten)' [19e eeuw; OED], eerder ook al 'binnenshuis', gevormd uit in 'in' en door 'deur', zie in en deur.
In het vormen van samenstellingen concurreert indoor(-) in het Nederlands met het oudere zaal-, zoals in zaalvoetbal enz., en ook met overdekt, zoals in overdekt of indoor zwemmen. In combinatie met vreemde woorden lijkt indoor de voorkeur te genieten: indoor skating, indoor snowboarden, indoor atletiek etc.
Indoor wordt in het Nederlands ook gebruikt als in namen van grote overdekte sportevenementen, als verkorting van indoor kampioenschap, bijv. in Indoor Brabant, een jaarlijks hippisch evenement in Eindhoven. Plaatsing achter het zn., zoals in het NK indoor, het wereldrecord indoor, is sportjargon en komt bijv. ook voor in het NK heren of het wereldrecord 500 meter dames.


  naar boven