1.   zot bn. en zn. 'dwaas'
Mnl. sot (zn.) 'dwaze, dwaas persoon' in dien sotte (datief) 'de zot' [1220-40; VMNW], als toenaam zot [1267; VMNW] en desot [1269; VMNW], dat becochti als een sot 'daar moest hij als een krankzinnige voor boeten' [1285; VMNW]; mnl. sot (bn.) 'dom, dwaas' in Daer omme es sot die enen wiue Geloeft te uerre 'daarom is degene die een vrouw al te zeer gelooft dwaas' [1265-70; VMNW].
Ontleend aan Oudfrans sot (zn.) 'domme, krankzinnige' [1250-1300; TLF], het zelfstandig gebruikte bn. sot 'dom, krankzinnig' [1155; TLF], van middeleeuws Latijn sottus 'dwaas' [ca. 800; TLF]. Hiervan is de herkomst onbekend, wellicht een expressieve vorming, vergelijk de Franse negatieve interjectie zut! 'verrek!'.
In het Nederlands kon het zn. in predicatief gebruik als bn. worden geïnterpreteerd. Deze overgang van zn. naar bn. treedt vaker op bij ontleende woorden die betrekking hebben op personen, zoals idioot, favoriet, katholiek, militair.
Fries: sot


  naar boven