1.   visie zn. 'kijk'
Vnnl. visie 'droomverschijning, visioen' in die in een visie sunderlike sach dat ... 'die in een bijzonder visioen zag, dat ...' [1276-1300; VMNW]; vnnl. visie 'het inzien, inzage' in visie ende copie vanden documenten [1535; Stall. III, 616], sij versouckt visie vanden last 'zij vraagt om inzage van het bevelschrift' [1597; WNT]; nnl. 'wijze van zien, kijk (van een kunstenaar, expert e.d.)' in met zijn eigen visie van de werkelijkheid [1891; Gids].
Ontleend aan Latijn vīsiō 'het zien; droomverschijning', afleiding van de wortel van vidēre 'zien', dat verwant is met weten.
In het Middelnederlands was het woord min of meer synoniem met het via het Frans op hetzelfde Latijnse woord teruggaande visioen. In deze betekenis is het nu reeds lang verouderd. De betekenis 'het (in)zien' werd in het Vroegnieuwnederlands opnieuw ontleend en was in de 19e eeuw nog heel gewoon in uitdrukkingen als ter visie leggen, liggen, enz., maar is tegenwoordig ook verouderd; men spreekt meestal van inzage. Hoe de huidige, pas in de 19e eeuw geattesteerde betekenis ontstaan is, is onduidelijk. Deze is nauwelijks te verklaren uit de ambtelijke betekenis 'het inzien' en lijkt dus te zijn ontleend, mogelijk aan Duits Vision 'visioen; visie'.
Andere leenwoorden die direct of via andere talen teruggaan op hetzelfde Latijnse werkwoord vidēre of afleidingen ervan, zijn video-, visite, visueel, visum, en evident, improviseren, interview, provisie, revisie.
Fries: fisy


  naar boven