1.   slib zn. 'bezinksel'
Vnnl. slibbe in water ende dunne slibbe [1528; MNW]. Eerder al mnl. slibberachtich, slibberich 'glibberig' [1477; Teuth.]; vnnl. slibbe, slibber 'modder, slijk' [1599; Kil.].
Mogelijk een afleiding van de Indo-Europese wortel *(s)lei- 'smeren, kleven', zie slijm (FvW), en in dat geval met oorspr. betekenis 'kleverige substantie'. De vormen met -r- zijn mogelijk ontstaan onder invloed van vnnl. slibberen 'glibberen', zie slippen. Het is ook mogelijk dat slib(be), net als slippen, een afleiding is van de wortel van slijpen (WNT, NEW).
Mnd. slibberaftich, slibberich 'glibberig'.
Fries: -


  naar boven