1.   schede zn. 'omhulsel; vagina'
categorie:
erfwoord, pseudo-leenwoord
Mnl. scheide 'omhulsel voor een zwaard of mes' [1240; Bern.], scede 'id.' in met messen ... Die si trocken vte haerre scede 'met messen die ze uit hun schede trokken' [1290; VMNW]; vnnl. ook 'vagina' in De Scheede ... met soo veel Vaten door-spekt [1686; iWNT doorspekken].
Os. skēðia (mnd. schede); ohd. sceida (nhd. Scheide); ofri. -skēthe (nfri. skie); oe. scǣþ, scēaþ (ne. sheath); on. mv. skeiðir (nde. skede 'schede, vagina'; naast on. ev. skeið 'weefkam, houten lepel', nzw. sked 'lepel'); alle '(zwaard)schede', < pgm. *skaiþijō-, *skaiþō, afgeleid van de wortel van scheiden, met andere ablaut (ei) on. skiða 'gespleten stuk hout; ski' (nzw. skida 'schede; ski') < pgm. *skeidōn, zie ski. Oorspr. bestond een zwaardschede uit twee houten, aaneengebonden platen (hierop wijst nog duidelijk de Oudnoordse meervoudsvorm); deze twee smalle, rechte stukken hout waren afgespleten van een stam of tak. In het Duits is daarnaast een betekenis 'scheiding, grens' tot ontwikkeling gekomen, bijv. in Wasserscheide 'waterscheiding', Oostenrijks-Duits Wegscheid(e) 'splitsing, tweesprong'.
De overdrachtelijke betekenis 'vagina' is voor het eerst aangetroffen in het postuum uit het Latijn vertaalde werk van de arts Reinier de Graaf (1641-1673). Dit is een leenbetekenis van Neolatijn vagina 'vagina', overdrachtelijk gevormd bij de klassiek-Latijnse betekenis '(zwaard)schede', zie vagina.
Literatuur: Van der Sijs 2004, 321
Fries: skie


  naar boven