1.   lauwer zn. 'krans van laurierbladeren'
categorie:
leenwoord, substraatwoord in brontaal
Mnl. lauwer 'laurier' eerst in samenstellingen, zoals in ghecroent met lauwer bome 'gekroond met een lauwertak' [1285; CG II], lauwerbladen 'laurierbladeren' [1287; CG II], dan lauwer 'lauwertak of -krans' in myt lauweren vertzieren 'met lauriertakken tooien' [1477; Teuth.]; nnl. (meestal mv.) lauweren 'onderscheiding, bekroning' in dat de maatschappij van Schoone Kunsten lauweren en kronen zal uitreiken [1845; WNT vereenigen I], een man ... die als parlementair redenaar lauweren heeft verworven [1850; WNT verwerven I], op de verworven lauweren uit ... rusten [1870; WNT].
Ontleend aan Latijn laurea 'lauwerkrans', verkorting van corona laurea, letterlijk 'kroon van de laurier', waarin het tweede woord het bn. is bij laurus 'laurier', een woord dat wrsch. is ontleend aan een voor-Indo-Europese taal. In het Nederlands in de ongewone combinatie -aur een overgangsklank -we- ingevoegd.
Eveneens ontleend: ohd. lōr- in lōrboum 'laurier' (nhd. Lorbaum).
Laurierbladeren werden in de Griekse mythologie met de god Apollo geassocieerd en vanaf 582 voor Chr. kroonde men er Olympische winnaars mee; de laurier als symbool van overwinning werd overgenomen door de Romeinen en de latere Europese volken. Uit de oude citaten valt niet altijd op te maken of men ook werkelijk met lauriertakken kroonde of dat er al sprake was van een overdrachtelijke betekenis 'onderscheiding, bekroning'.
Tegenwoordig duidt laurier de boomsoort aan, terwijl lauwer alleen nog gebruikt wordt in de samenstellingen lauwertak en lauwerkrans, beide als symbool voor verering, en in enkele uitdrukkingen, bijv. (ergens de) lauweren (van) plukken 'roem verwerven' en op zijn lauweren rusten 'rust nemen na behaald succes of na verrichte arbeid'. Zie ook laureaat en baccalaureaat.
lauweren ww. 'loven, bekronen'. Nnl. lauwer hem 'loof hem' [1817; WNT], een gelauwerd dichter 'een bekroond dichter' [1878; WNT]. Afleiding van het zn. lauwer.
Fries: lauwer ◆ -


  naar boven